Op spiering werd voornamelijk in de wintermaanden gevist. Wanneer in de winter de zee open was, werd er in span (elke schuit had vijf netten) met spieringdrijfnetten gevist. Deze vorm van visserij beoefenden de Elburgers in groten getale vaak met wisselend succes. Sommigen visten in het voorjaar met staande spieringnetten in de buurt van de Ketel. De spiering zwom in die tijd de rivier op aangetrokken door het zoete water. Deze visserij duurde een aantal weken.
Als de Zuiderzee dichtgevroren was, werd er door een groot aantal vissers onder het ijs op spiering gevist. Dit deden ze op twee manieren, namelijk met staande netten en met zogenaamde floddernetjes. De staande spieringnetten werden met lange latten onder het ijs geschoven. Deze netten werden ‘s middags uitgezet en de volgende morgen gehaald. Het flodderen gebeurde meestal in het (schemer)donker. Daarbij waren een slee, een lange lat, een kompas, een lantaarn, een ijsbijl en zes netten noodzakelijk.
Met de bijl werd een driehoekige bijt gehakt, waarna de netten in zes verschillende richtingen met een lange lat onder het ijs werden geschoven. De lantaarn plaatste men aan de rand van de bijt. Na enige tijd werden de netten weer ingehaald. Het flodderen was een zeer wisselvallige visserij. Soms kwamen de vissers met enkele spierinkjes thuis, slechts een enkele keer had men geluk. De visserij op het ijs was niet ongevaarlijk. Het is verschillende keren voorgekomen dat het ijs met een aflandige wind afzette, waarbij zich op de ijsschots enkele vissers bevonden.
Spiering doppen aan boord van de EB 61 van Frank Visscher.