Vóór de afsluiting van de Zuiderzee (in 1932) visten de Elburgers hoofdzakelijk op bot, aal, garnalen, haring en spiering. Haring werd vrijwel uitsluitend met trekkend want gevangen. De netten werden tussen twee schuiten in voortgetrokken. Slechts enkele Elburgers hadden een beug met staande netten. De botvisserij werd op drie manieren uitgeoefend: met staande zijden botnetten (ziënnetten), botsleepnetten en bothoekwant. Op aal werd door de Elburgers eveneens op drie manieren gevist. Dit gebeurde met aalkubben (palingkorfjes), met het hoekwant (katoenen lijnen met haken) en met de dwarskuil.
Daarnaast werd er door enkele walvissertjes met fuiken en aaldobbers op paling gevist. Voor de vangst op garnalen werd de dwarskuil gebruikt. ’s Winters werd er voornamelijk op spiering gevist. Wanneer de zee open was viste men met twee schuiten (in span) met de spieringdrijfnetten. Was de zee dichtgevroren, dan werd er onder het ijs op spiering gevist. Dit gebeurde met staande netten en met zogenaamde floddernetten. De visserij op ansjovis had in Elburg weinig betekenis. Na de afsluiting van de Zuiderzee kwam er een einde aan de visserij op haring, ansjovis, bot en garnalen. De visserij op paling en snoekbaars was toen het belangrijkst.
Een fuik
Een boetstoel met breinaalden
Het breien en boeten (herstellen) van netten was erg arbeidsintensief. Met behulp van een naald en een schiel (een houtje waarover werd gebreid) werden onder andere kuilnetten, klaarzakken en strijkbeugelnetjes gemaakt. Een kuilnet breien was een enorm karwei, waarvoor 10 tot 13 verschillende schielen nodig waren. Voor het dichtboeten van de gaten werd vaak een boetstoel gebruikt. Op de rugleuning werd een lat met spijkers bevestigd. Dat diende om het net aan op te hangen. Een witte lap zorgde ervoor dat de donkere mazen beter zichtbaar waren.
Tanen was het koken van netten en touwwerk om deze zoveel mogelijk te beschermen tegen rot en schimmel. De netten werden ondergedompeld in een gloeiend heet aftreksel van water en cachou (een extract van de Indiase acaciaboom). Dit gebeurde in de regel op zaterdag, nadat de hele week gevist was.
De zijden botnetten (ziënnetten) taande men meestal op donderdagavond. In de vroege morgenuren werd de ketel, die gevuld was met water en run (eikenschors) al gestookt, zodat de run de gelegenheid kreeg goed in het water te trekken. ’s Avonds gingen de netten dan in de ketel om ze er pas de volgende ochtend weer uit te halen. Met een kruiwagen of een handkar brachten de vissers de getaande netten aan boord om ze uit te laten hangen en te drogen. Staande netten werden naar de nettendrogerij gebracht om te drogen. Dat was een stuk grasland met houten jukken nabij de “nieuwe” haven.
In de zomer van 1987 nam de Stichting tot behoud van Elburger botters het initiatief tot herbouw van een taanketel. Deze kreeg een plek nabij de herbouwde visafslag.
De taanketel nabij museum visafslag.